De casus
Het gaat om een stichting welke als doel heeft het in algemeen belang leveren van een bijdrage aan de kunstzinnige vorming van kinderen in de leeftijd van 2 tot 8 jaar en al hetgeen met het vorenstaande in de ruimste zin verband houdt of daarvoor bevorderlijk is (bron: de statuten). Het BPF Zorg en Welzijn (PFZW) voert de pensioenregeling van de bedrijfstak “zorg” uit waaronder vallen “welzijnswerk en maatschappelijke dienstverlening” en “kunstzinnige vorming”. De discussie gaat uiteindelijk om het begrip “beeldende vorming”.
Standpunt PFZW
PFZW stelt zich op het standpunt dat de werkgever onder hun verplichtstelling valt omdat ze kwalificeert als rechtspersoon die lessen, cursussen en/of projecten verzorgt op het terrein van beeldende vorming. Naar de mening van PFZW ziet het begrip “beeldende vorming” niet alleen op het (leren) produceren van beeldende producten maar ook op het (leren) begrijpen van beeldende producten. De activiteiten van de werkgever zijn gericht op het )leren) begrijpen van beeldende producten.
Het verweer
De werkgever stelt dat het begrip niet vastomlijnd is en daarom niet geschikt is als afbakeningscriterium in het verplichtstellingsbesluit. Het begrip beeldende vorming heeft volgens hem betrekking op het aanleren van praktische vaardigheden en zelfexpressie. Hierbij wordt verwezen naar het onderwijs. De activiteiten van de werkgever bestaan echter aan het overbrengen van kennis van en waardering voor aspecten van (onder andere) cultureel erfgoed, stedenbouw en architectuur. De lessen bevatten een praktisch gedeelte om te zorgen dat de kinderen de lesstof onthouden. Dit is echter ondersteunend aan het doel.
Waar het PFZW het begrip juist heel ruim uitlegt, legt de werkgever het begrip juist heel eng uit.
Oordeel rechtbank
De rechter ziet zich dus geplaatst voor de vraag wat exact de betekening is van het begrip “ beeldende vorming”. Het gaat er hierbij vanuit dat op het verplichtstellingsbesluit de zogenaamde cao-norm van toepassing is.
Deze norm houdt in dat aan een bepaling van de cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven. Het gaat hierbij niet om wat de bedoeling was van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, maar naar de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoording waarin de cao is opgesteld. Hierdoor komt geen betekenis toe aan andere stukken dan de tekst van de cao omdat deze bij een willekeurige derde niet bekend zijn.
De rechter trekt dus de conclusie dat de formulering in het verplichtstellingsbesluit zodanig moet zijn dat het voor de gemiddelde werkgever bij lezing ervan duidelijk is, of redelijkerwijs had moeten zijn, dat zijn bedrijfsactiviteiten onder de werkingssfeer vallen. Het begrip “beeldende vorming” voldoet hieraan niet.
Partijen hebben over dit begrip uitvoerig gedebatteerd. De werkgever verwijst hierbij naar het onderwijs en het feit dat het begrip aan ontwikkeling onderhevig is geweest en het PFZW stelt hier tegenover dat een ruime uitleg aan het begrip gegeven dient te worden. De rechter ziet aanknopingspunten in beide stellingen. De Van Dale geeft geen duidelijkheid want hierin komt het begrip niet voor. Omdat de bewijslast ligt bij het fonds en deze geen inzage heeft kunnen geven in welke type werkgevers zijn aangesloten op basis van “kunstzinnige vormgeving” valt het oordeel ten nadele van het fonds uit.
Conclusie
De discussie over de diverse verplichtstellingsbesluiten zal wel nooit tot een eind komen. De belangen zijn hiervoor te groot. Deze casus laat goed zien dat het aan het fonds is om helder te maken welke werkzaamheden onder hun werkingssfeer vallen op een zodanige wijze dat hierover voor een werkgever geen onduidelijkheid kan, of zou moeten, bestaan.
Dat dit in een sterk veranderende (ondernemers) markt niet gemakkelijk is, zal zich de komende jaren in de rechtspraak veelvuldig laten zien.